Wat afwezig liep ik van de trap naar de slaapkamer. M’n broekspijpen schraapten over de vloerbedekking, en mijn hakken stommelden op de vloer. Dat geluid kende ik van vroeger: Als ik voor straf op mijn kamer zat en mijn vader kwam naar me toe om het uit te praten, dan kondigde zich dat zo aan. Ik stelde vast dat ik de tred van mijn vader heb, en dat ergerde me. Vaak vind ik het aardig dat hij van zich laat merken, maar op dat moment vond ik dat niet.
Ik liep onze slaapkamer in en ik was inmiddels vergeten wat ik daar wilde doen (dat heb ik dan weer van m’n moeder). Zonder m’n best gedaan te hebben om te herinneren liep ik weer naar beneden. Ik plofte op de bank om in mijn dagboek te schrijven, en toen wist ik het weer: mijn dagboek lag op mijn nachtkastje.
Weer onderweg naar boven verzon ik de grap over het herinneringsvermogen van mijn moeder, en weer beneden op de bank schrijf ik deze regels. Regels die door de tred van mij en mijn vader een compleet andere inhoud hebben gekregen dan de bedoeling was. Dat besef heeft inmiddels mijn ergernis opgelost.
Maar wat ik nou aanvankelijk toch wilde schrijven..?